Introductie, confrontatie en verkennen

Pagina top navigatie elementen

Erfelijkheid en DNA

Introductie, confrontatie en verkennen

Transcript

LEERKRACHT: Het gaat erom: jij bent uniek. Nou dan is eigenlijk de vraag: wat maakt jou uniek, aan welke eigenschappen kun je dat zien en hoe kom je aan deze eigenschappen? Ga je opschrijven wat jou of wat je denkt dat jou uniek maakt.
LEERLING: Mag je ook meerdere dingen doen?
LEERKRACHT: Als jij meerdere dingen weet waarom jij denkt dat je uniek bent, mag je dat opschrijven. En dan ga je de belangrijkste dingen die je hebt opgeschreven, die ga je voorlezen aan elkaar, en dan ga je de belangrijkste dingen daar uitzoeken.
LEERKRACHT: En dan wil ik eventjes weten wat jullie als groepje nou een hele belangrijke eigenschap vinden van dat groepje.

LEERLING: We lenen spullen aan elkaar uit.  
LEERKRACHT: Oké dus we kunnen heel goed samenwerken, we lenen spullen aan elkaar uit. Dat hebben jullie als een hele belangrijke eigenschap van jullie groepje.
LEERLING: En we helpen elkaar.
LEERLING: En je helpt elkaar goed. Oké, heel goed.

LEERLING: We hebben karakter opgeschreven.
LEERKRACHT: Karakter, je karakter, oké. En wat versta jij onder karakter? Wat is je karakter, want je hebt het opgeschreven, weet je ook wat het is? Wat is dat, een karakter?
LEERLING: Hoe je, ja, een beetje over iets denkt enzo.
LEERKRACHT: Dus je karakter is eigenlijk hoe je van binnen bent…

LEERLING: Van ons is er maar één, en aardig zijn tegen elkaar, wat Paulien daar ook al had.
LEERKRACHT: Oké.

LEERKRACHT: Dan moesten de kinderen in de rij staan en dan gingen we eerst kijken van: nou ben je een jongen of een meisje? Nou de jongens gingen links staan en de meisjes rechts. Oké nou dat is dan al een duidelijk kenmerk, een verschil. Dan gingen ze kijken van, bijvoorbeeld van heb ik bruin haar? Nou dan gingen de kinderen met bruin haar, die gingen in het groepje van bruin haar staan, de blonde haren gingen in een groepje staan, en bij de meisjes kreeg je dat verschil dan ook.

LEERKRACHT: Kun je … een rolletje van je tong maken? Als je dat kan, dan mag je daar gaan staan. Kan je dat niet, blijf dan op je plek staan.

LEERKRACHT: Het was toen heel slecht weer, we hebben het binnen gedaan, heb je toch wat minder ruimte, waardoor je dat spel wat minder uitgebreid kan doen, omdat je een beetje met de, met de ruimte zit. Ik denk dat als je het buiten had gedaan, dan had je dat nog veel langer en uitgebreider kunnen doen. Ze vonden het wel heel leuk.

LEERKRACHT: Ik zie hier iemand helemaal sneu alleen staan, Max… Sara. Kijk eens even heel goed naar Max. En kijk eens dan om je heen.
LEERKRACHT: Hé wat heb je op je shirt staan?
LEERLING: Ik ben de enigste. Ik ben de enigste, nou das een hele mooie hè, want wat is Max?
LEERLING: De enigste.
LEERKRACHT: Zien we meerdere Maxen hier in de klas? Zoals Max …
LEERLING: Nee.
LEERKRACHT: Nee, dus eigenlijk is iedereen hier in de groep uniek.

LEERKRACHT: Kijk eens gewoon naar elkaar… Wat hebben wij allemaal hetzelfde?
LEERLING: Een hart.
LEERKRACHT: Een hart, heel mooi.
LEERLING: Twee benen, tien vingers, tien tenen, twee voeten.
LEERKRACHT: Hebben we altijd tien tenen of tien vingers?
LEERLING: Nee niet altijd, maar meestal wel.
LEERKRACHT: De meeste mensen wel. Gebeurt het wel eens dat iemand bijvoorbeeld niet tien vingers heeft of tien tenen? Sara?
LEERLING: Ja.
LEERKRACHT: Ja, hoe komt dat dan?
LEERLING: Nou ze zeggen dat, stel dat je met een nicht of neef bent getrouwd, dat je nicht en neefje met elkaar zijn getrouwd ofzo, dat het kindje dan meestal niet zo gezond eruit komt ofzo, maar ik weet niet of dat waar is.
LEERKRACHT: Als ooms en tantes en families enzo allemaal met elkaar trouwen, dan kan het op een gegeven moment wel een beetje fout kan gaan. Dat heeft ook met de genen te maken, daar gaan we het de volgende keer over hebben, maar het is wel heel goed dat je het nu al even benoemt.

LEERKRACHT: Ik wil eens even dat je voor jezelf goed nadenkt: wat is nou een heel duidelijk kenmerk van jezelf, wat je ook bij je vader of je moeder terugvindt? Tessa?
LEERLING: Wij zijn met drie jongens en drie meisjes thuis en de meisjes hebben bruine ogen en de jongens hebben blauwe ogen.
LEERKRACHT: Meen je dat?
LEERLING: Ja.
LEERKRACHT: Dat vind ik wel heel leuk. En wat heb jij nou nog heel duidelijk van je moeder bijvoorbeeld?
LEERLING: Ehm..
LEERLING: Je ogen.
LEERLING: Ja mijn ogen dus en ja..
LEERKRACHT: Heeft iedereen dezelfde neus bijvoorbeeld of dezelfde mond?
LEERLING: Nee.
LEERKRACHT: Nee, dat heb je vaak ook weer van je vader of je moeder. Van je vader en van je moeder krijg je kenmerken mee. En dat maakt jullie allemaal in deze klas uniek.

Omschrijving

In deze eerste bijeenkomst wordt het onderwerp DNA geïntroduceerd. Met de coöperatieve werkvorm ‘placemat’ verzamelen de leerlingen woorden die aangeven wat hen ‘uniek’ maakt. Vervolgens volgt er een leergesprek en een activiteit over hoe het komt dat iedereen uniek is. Voor tips over het geven van taalruimte tijdens een leergesprek, klik je hier.

Lesbeschrijving gehele lessenserie Erfelijkheid en DNA

Kijkwijzer

1) De leerlingen starten de lessencyclus met de coöperatieve werkvorm ‘placemat’. Ze moeten de vraag ‘Wat maakt jou uniek?’ beantwoorden. Zie je dat deze activiteit de leerlingen stimuleert veel taal te gebruiken? De situatie is betekenisvol (wat maakt jezelf uniek) en er wordt samen geleerd (sociaal leren).  De leerlingen denken eerst individueel na over de vraag. Ze noteren het antwoord en wisselen vervolgens hun antwoorden uit. Uiteindelijk beslissen ze samen welke centrale woorden in het midden komen te staan. Zo leren ze communiceren over onderwerpen die wat verder af staan van het dagelijks taalgebruik.

2) Max heeft een T-shirt aan met de tekst ‘I’m # 1’ (2:25-2:55). Zie je hoe de leerkracht gebruik maakt van het shirt om de leerlingen de kern van de les ‘iedereen is uniek’ nog eens te illustreren?

Opdracht
Wissel uit:
De leerkracht vraagt de leerlingen wat het woord ‘karakter’ betekent. Een leerling probeert het antwoord te formuleren. De leerkracht trekt de conclusie: ‘Dus je karakter is eigenlijk hoe je van binnen bent’. Denk je dat de leerlingen deze uitleg begrijpen? Vind je het belangrijk dat de leerlingen bij het semantiseren van woorden de betekenis helder hebben. Beargumenteer je antwoord. 
Hoe zou je de betekenis van dergelijke abstracte woorden snel kunnen uitleggen?

lesfasen